Pijlers: vitalisme

Dwaze bruid door Verbeeck.jpg

De dichters verwerpen de ethische component en ontsnappen aan de maatschappij door zich in hun eigen verbeeldingswereld te begeven. Enerzijds is er een statische en anderzijds een dynamische poëzie. De dynamische poëzie pretendeert een beleving te zijn van de paradijselijke of oeroude tijden (Demedts 1941, 106). De dynamische - en tevens vitalistische-  dichter laat zich leiden door zijn driften waarbij hij de maatschappij de rug toekeert (Demedts 1941, 106).

De Vree en Verbeeck de twee dichters bij wie hun poëzie vitalistische kenmerken vertoont. Vanuit hun sterkte levenskracht laten ze zich leiden door hun verrukking, hartstocht en drift. Ze verheerlijken de wereldse euforie en vertrekkend van hun onbevredigdheid gaan ze op zoek naar een nieuw ritme en klankenspel (Demedts 1941, 107).  Buckinx daarentegen is eerder statisch, hij dicht over de stilte. Het ritme, de toon en de klank zijn ook statisch. In zijn werk overheerst de rust van het heidelandschap, van zandheuvels en rivieren.

 

In ‘De dwaze bruid’ van Verbeeck bereikt het vitalisme haar hoogtepunt (Vormen 1936, 2-8). Dit liefdesgedicht is een lofzang die op een onbezonnen, hartstochtelijke manier over het liefdesgeluk en het leven dicht. Het gedicht wordt gekenmerkt door een uitmuntende beeldspraak en een sterk ritme. Het ‘bloed’ staat dan voor de hartstocht, alsook de ‘stroom’. Dronkenheid slaat ook op de levensdrift.